MOLEN GEMEENTEWEG 252 1895 – + 1931
Roelof Coster vroeg op 8 maart 1895 bij het College van B. en W. van Staphorst vergunning aan voor het oprichten van een windkorenmolen op een perceel gelegen in het Bullingerslag (thans Gemeenteweg 252).
Op zaterdag 23 maart 1895 konden bezwaren tegen deze aanvraag ingebracht worden in één der lokaliteiten van het toenmalige gemeentehuis.
Van deze gelegenheid werd – zij het als uitzondering op de regel – inderdaad gebruik gemaakt. Door een vijftal omwonenden werd een bezwaarschrift ingediend. Er bestond vrees voor brandgevaar, schade op hun grond door de wind en de schaduw der molenwieken en schade aan huis en erf door het eventueel afvliegen der wieken.
Deze bezwaren werden echter niet ontvankelijk verklaard, zodat R. Coster zijn vergunning verkreeg, zij het onder de voorwaarden, “dat de inrichting worde geplaatst op een afstand van minstens 58 meter van den gemeente Straatweg en dat de inrichting binnen zes maanden na heden voltooid en in werking gebracht zij,” .
De molen verrees nog in het zelfde jaar. Het werd een achtkante stellingmolen op een hoog stenen onderstuk. De molen, die naamloos was, had geen bijzondere versieringen: een stichtingssteen en een opschrift op de molen baard ontbraken.
Aanvankelijk wilde Coster gebruik maken van een achtkant afkomstig van elders (Meppel?). Dit bleek echter voor herbouw ongeschikt te zijn, zodat uiteindelijk alleen de kap van deze molen gebruikt werd. De zware bovenas werd met behulp van paarden, die toebehoorden aan de boeren uit de omgeving van de molen, met touwen omhooggetrokken. Daar de molen gereed was, voordat het muldershuis verrees, deed het onderste gedeelte van de molen aanvankelijk dienst als noodwoning.
Reeds in 1898 werd door R. Coster een aanvraag ingediend voor de plaatsing van een mechanische hulpkracht in de molen. Het Rijkstoezicht op Fabrieken en Werkplaatsen liet op 27 december 1898 weten, tegen de plaatsing van een petroleummotor geen bezwaar te hebben. In de notulen van B. en W. d.d. 18 januari 1899 lezen we dat de vergunning inderdaad afgegeven werd.
Op 16 april 1930 werd door de firma R. Coster & Zn. een schrijven gericht aan het College van B. en W. met het verzoek de petroleummotor te mogen vervangen door een elektromotor met een vermogen van 30 pk. Dit verzoek werd op 4 juni van dat jaar ingewilligd.
Inmiddels was het windmolenbedrijf in verval geraakt. Door gebruik te maken van de verschillende motoren, was men steeds minder aangewezen op de wind als krachtbron. Bovendien nam de wind belemmering ten gevolge van opgroeiend geboomte in de onmiddellijke omgeving van de molen toe. Hiervan werd zoveel hinder ondervonden, dat uiteindelijk alleen bij zuidoostenwind probleemloos met windkracht gemalen kon worden. Dit resulteerde omstreeks het jaar 1931 in de onttakeling van de molen, die een vlucht had van 78 voet (circa 23,5 meter). Deze wiekendrager was uitgerust met 1 koppel 17er stenen en 1 koppel 16er blauwe stenen. Het laatste steenkoppel werd voornamelijk gebruikt voor het vermalen van boekweit.
In 1939 werd door Jan Coster, die het mulders bedrijf van zijn vader voortzette, een hamermolen in gebruik genomen, die door elektriciteit aangedreven werd.
Roelof Coster, die het muldersvak had geleerd op een molen in het Gelderse Emst, was een vooruitstrevend man. Hij was, als het de ontwikkeling van het muldersbedrijf betrof, zijn collega-molenaars steeds een stap voor. Reeds in 1899 werd door hem een petroleummotor geplaatst in deze molen.
Zijn zoon Jan Coster – tijdens militaire dienst hoornblazer – kan zich nog goed herinneren, hoe hij er met zijn signaalhoorn op uit trok om zijn klanten te bedienen. Al blazend gaf hij te kennen dat hij in aantocht was.
Coster deelde mij mee, dat op molen S 4 geen bijzondere wiekstanden in acht genomen werden tijdens vreugde of rouw. Hij kon zich de tijd nog voor de geest halen dat het maalloon 50 cent per 100 kilogram bedroeg. Voor die prijs werd het dan ook nog gehaald en bezorgd bij de klanten. Dit werk werd aanvankelijk veel verricht door Jan en zijn broer Klaas. Beide aspirant molenaars deden dit eerst met de hondenkar, later met paard en wagen. Bij het transport van het graan werd in het laatste geval soms gebruik gemaakt van een ouderwetse “doekwagen” (waarschijnlijk een brik), die in beladen toestand net onder de inrij-deuren door kon. Werd de lading echter in de molen gelost, dan kwam deze wagen iets hoger op de wielen te staan, waardoor zich problemen konden voordoen bij het verlaten van de molen.
Momenteel resteert van deze eens zo fraaie wiekendrager slechts het kale onderstuk. Wieken, kap en molen-achtkant zijn verwijderd, terwijl ook de omloop stelling is gesloopt.
Bron: www.molendatabase.org